Den Burg, September 2023
In de jaren '80 studeerde ik Grondslagen van de natuurkunde. Ik bestudeerde de structuur van wetenschappelijke theorieën, onderzocht kwesties rond de Algemene Relativiteitstheorie (bijvoorbeeld de structuur van de gekromde ruimte, de ideeën waarop deze theorie gebaseerd is, en vanuit welke zienswijze die acceptabel zijn) en de Kwantummechanica (bijvoorbeeld het tweespleten experiment, Schrödinger's paradox van de kat en meer algemeen de verschillende interpretaties van de Kwantummechanica, waaronder de 'gebeurtenisinterpretatie' of de Quantum Event Theory van Dick J. Hoekzema).
Ook onderzocht ik de modeltheoretische structuur van dergelijke theorieën en welke wijze van logische beschrijving van deze theorieën (de semantische of de syntactische wijze) de natuurkundige praktijk het best benaderden. Daarvoor bestudeerde ik ook de logica zelf, en de beperkingen van de logica (Paradoxen in de filosofische logica, zie Bas van Fraassen, de Onvolledigheidsstelling van Gödel).
Ik onderzocht de grenzen van de mogelijkheden van de wetenschappelijke beschrijving van de werkelijkheid en schreef hierover onder andere in de scriptie Het Anthropisch Principe (zie elders op deze site).
In die jaren kwam ik tot de conclusie dat de werkelijkheid slechts beschreven kan worden vanuit het uitgangspunt van het 'ik' en de prikkels die het ik verwerkt en structureert. Grote filosofen als Spinoza en Kant hadden dit over het hoofd gezien (ja, wat dit aangaat was ik niet bescheiden): De absolute ruimte van Kant bestaat niet en ook de structuur die Spinoza aan de werkelijkheid toekent is niet aantoonbaar.
Zo kwam ik uit op een filosofie die ik het Logisch Existentialisme (LE) noemde. Maar toen was ik niet meer in het academische wereldje, eind jaren '80 lagen de baantjes daar bepaald niet voor het oprapen en ik was niet fanatiek genoeg om daar een plek te (willen) veroveren. Dus waar kon ik mijn gedachtes hierover kwijt?
En toen zag ik een aankondiging van een prijsvraag van de ECI boekenclub, dat moet in 1990 zijn geweest, met de uitnodiging een essay te schrijven over het thema 'De lezer tussen woord en beeld'. Dit thema inspireerde mij enorm want LE sluit hier prima bij aan. Het gaf mij het zetje om deze filosofie op papier uiteen te zetten. Dit deed ik, door tijdgebrek want ik had een drukbezet bestaan, op uiterst compacte wijze, in nog geen vier en een half duizend woorden. Ik gebruikte een radicaal concept, namelijk de ik-vorm, maar dan bedoelde ik bij die 'ik' de lezer zelf en niet de schrijver. Ik zag dit als de enige manier om LE uiteen te zetten.
Hoe naïef kon ik zijn om te denken dat de ECI jury een dergelijk compact, abstract, filosofisch en uiterst specialistisch verhaal zou kunnen uitverkiezen om op te nemen in een boek dat toch bedoeld is voor een lezerspubliek van leken?
Ik kreeg geen enkele reactie op mijn inzending en in de jaren daarna koesterde ik mijn filosofie, maar deed er niets meer mee naar de buitenwereld. De tekst die ik in 1990 moet hebben geschreven raakte zoek, het stond, zo vermoed ik, op een 'floppie' die ik op een gegeven moment niet meer kon uitlezen en dus weggooide.
De tekst veronderstelde ik als verloren, totdat ik eergisteren deze kartonnen doos doorzocht. De doos had meerdere verhuizingen overleefd en had ik kennelijk in jaren niet meer geopend.
De tekst dook weer op tussen tal van andere schrijfsels van tientellen jaren oud die ik nog moet ordenen. Ik had kennelijk destijds een printje voor mezelf gemaakt en ergens weggestopt.
Ik heb de negen pagina's gescand, gedigitaliseerd, hier en daar wat aangepast aan de huidige taalregels en een paar verschrijvingen gecorrigeerd.
Bij het herlezen van de tekst viel me vooral de mate van compactheid op. Bij elke alinea zou ik wel een paar pagina's kunnen schrijven om dingen toe te lichten. Hieruit blijkt ook, dat ik het Logisch Existentialisme heb gekoesterd en in de loop van de ruim 30 jaar erna heb doorontwikkeld. Maar ik heb geen idee wat de status van deze filosofie zal zijn binnen de heersende filosofische stromingen. Wellicht valt het vrijwel samen met één van de huidige filosofische theorieën. Ik weet het niet omdat ik al die jaren mezelf hierover niet of nauwelijks heb geïnformeerd.
De tekst beschouw ik nu 33 jaar later, niet als een essay, maar als een uiterst korte samenvatting van een filosofie die, om deze als leek te kunnen doorgronden, eigenlijk enorm veel toelichting behoeft. Het is de compacte grondtekst over het Logisch Existentialisme. Het fundament van LE.
U bent dus gewaarschuwd. Het zou me verbazen als u de tekst geheel begrijpt, als u het al kunt opbrengen het van begin tot eind te lezen.
Er spreekt ook wel een zekere mate van naïviteit uit. Er valt veel te zeggen over hoe deze eind-twintiger in het leven moet hebben gestaan. De goede lezer zal ook wellicht de sfeer van die tijd herkennen in een zekere lichtheid van toon, een ongecompliceerdheid en openheid naar de wereld die past bij de situatie van vlak na de val van de muur in Berlijn.
Misschien zal ik al die toelichting ooit nog eens schrijven. Eigenlijk verdient die naïeve jongen van een jaar of 28, die tot mijn verbazing al vader van een lieve dochter was!, dat wel. Ik vind het nog steeds een tekst die staat als een huis en die het verdient om onder de aandacht te worden gebracht.
Amersfoort, 1990 (met enkele correcties 2023)
HET LOGISCH EXISTENTIALISME EN DE VITALE ROL VAN HET WOORD
Dit essay bestaat voor het grootste deel uit een inleiding tot een nieuwe filosofische leer: Het logisch existentialisme. Hierbij wordt een sterk appèl gedaan op het inbeeldingsvermogen van de lezer. Dit alles heeft als doel om uiteindelijk te kunnen bespreken welke vitale rol het woord binnen het kader van het logisch existentialisme speelt.
In de volgende paragrafen wordt -in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij essays- voornamelijk gebruik gemaakt van een schrijfstijl in de ik-vorm. Dit heeft direct te maken met het onderwerp van deze tekst: Het reeds genoemde logisch existentialisme. Dit is een filosofische leer of filosofisch systeem dat volledig verschilt van het existentialisme zoals dat ontwikkeld is door onder anderen Jean-Paul Sartre. Het is een nieuwe filosofie die is ontstaan uit de ideeën die zijn ontsproten uit het ik-tijdperk van de jaren '90 en uit het zogenaamde 'Anthropisch Principe' waarmee vele kosmologen zich heden ten dage bezighouden. Qua opbouw lijkt het logisch existentialisme op de filosofische bouwwerken van Spinoza en van Wittgenstein: Zij bestaat uit beweringen, gevolgtrekkingen en bewijzen die op een hele strenge wijze worden gegeven; iets wat men in de logica een logisch-deductief systeem zou kunnen noemen. Het is echter een bijzonder logisch-deductief systeem, want in het centrum van dit systeem staat de ik-figuur of kortweg het ik. Hierin zou men juist een reactie op de filosofie van Spinoza en die van Wittgenstein kunnen zien.
Om de opbouw van het logisch existentialisme goed te kunnen begrijpen moet men zich vereenzelvigen met deze ik-figuur. Het is dus van essentieel belang dat u als lezer zich identificeert met de in navolgende hoofdstukken voorkomende ik-figuur en niet gaat lezen zoals u een brief en wellicht ook een roman in ik-vorm leest, waarbij u zich bij de ik-figuur juist de schrijver voorstelt. Als u bijvoorbeeld leest: 'Ik besta', dan is het namelijk juist van belang dat u zich indenkt wat die woorden voor uzelf betekenen; welke gedachten, welke beelden er bij u worden opgeroepen wanneer uzelf zich voorstelt dat u bestaat.
Dit is zondermeer een moeilijke opgave en misschien denkt u ook wel dat u zich niet zo gemakkelijk laat dicteren op welke manier u een bepaald stuk tekst moet lezen. Dat mag u tenslotte zelf wel uitmaken. Deze filosofie zou echter, wanneer ze niet in ik-vorm geformuleerd zou zijn, met zichzelf in tegenspraak zijn. En geloof me: Zonder u in te beelden dat u deze ik-figuur bent is deze filosofie moeilijk te doorgronden en ze is zeker de moeite van het begrijpen waard want zij schept een totaal nieuwe, revolutionaire en misschien bevrijdende kijk op het leven van alledag en op het thema van dit boek. (einde p.1)
Ik hoop daarom, dat u deze uitdaging van mij wilt aannemen en dat u in het vervolg niet -zoals bij de zin die u nu leest- in de ik-figuur de schrijver ziet, maar uzelf (De auteur zal zich in het vervolg als 'de schrijver’ presenteren).
In de volgende paragrafen zal de schrijver trachten mij vertrouwd te maken met het logisch existentialisme. De oorspronkelijke tekst, welke het logisch-deductieve systeem waarop het logisch existentialisme berust tot in alle details weergeeft, is veel uitvoeriger, veel strakker van opbouw en bevat weinig concrete voorbeelden. Er wordt ingegaan op problemen uit de logica en modeltheorie die voor de leek slechts na jaren studie te begrijpen zijn zodat deze tekst voor vrijwel iedereen onleesbaar is, de schrijver en mijzelf incluis. Uiteraard betekent het populariseren van een filosofie, dat er grote offers moeten worden gedaan aan de strengheid van de formele opbouw van het systeem, waarvoor de schrijver mijn begrip vraagt.
Na een korte weergave van de essentie van het logisch existentialisme worden enkele schijnbare problemen uit het dagelijks leven behandeld, en vervolgens enkele kwesties uit de filosofie, de sterrenkunde en de natuurkunde.
Tot slot word ik ingeleid in de ethische en sociale leer die uit het logisch existentialisme volgt. Het zal blijken dat hierin het woord een centrale rol speelt.
I DE BASISHYPOTHESE
Een filosofie op logisch-deductieve grondslag tracht uit een zeer klein aantal aannames of basishypotheses een zo veel mogelijk omvattend wereldbeeld af te leiden. De aannames worden geacht ontegenzeggelijk juist te zijn.
Ik ga nu trachten om, geleid door de hand van de schrijver, een dergelijke filosofie schetsmatig op te bouwen. Wil ik dat doen. dan heb ik dus allereerst een uitgangspunt nodig, een aanname of basishypothese waarop ik kan voortbouwen. Als ik een filosofie wil ontwikkelen die mijn wereld, mijn leven op grondige wijze analyseert, dan moet die hypothese fundamenteel van aard zijn voor mijzelf: Zij moet de essentie van mijn bestaan, mijn leven mijn en mijn omgeving weergeven. Verder moet ik zeker zijn van de juistheid van die hypothese.
Voor een streng gelovige zou die aanname bijvoorbeeld zoiets kunnen zijn als: Er is een God die de wereld heeft geschapen, die mijn lot bepaalt, aan wiens gebod ik mij moet houden en die mij vertrouwen schenkt. Filosofen als Wittgenstein gingen hierbij veel strenger te werk en namen alleen aan dat er bijvoorbeeld 'substanties' zijn en 'werkingen' tussen die substanties. Maar al van dergelijke aannames zijn de schrijver niet fundamenteel genoeg. Ze kunnen namelijk geen van alle gedaan worden zonder een andere vooronderstelling te doen, namelijk de vooronderstelling dat ik over zulke aannames kan nadenken, dat ik ze kan lezen en bespreken! Voordat ik al van dergelijke aannames doe -of ze nu juist zijn of niet- moet ik beseffen dat mijn gedachten, mijn handelingen enzovoort geen fantomen, geen luchtspiegelingen zijn, maar werkelijk bestaan. Ik moet aannemen dat ik nu werkelijk deze (einde p2) zin aan het lezen ben, dat mijn gedachtes, mijn observaties, mijn zintuiglijke prikkels werkelijk bestaan. Van deze grondgedachte, die zo voor de hand ligt dat men hem gemakkelijk vergeet, zal ik uitgaan en ik vat hem samen onder de woorden: Ik besta.
II DE BETEKENIS VAN ‘IK BESTA'
Ik besta. Dat is de enige aanname die ik doe. Wanneer dit echt, puur de enige aanname is die ik doe ontstaat echter het probleem dat de uitspraak inhoudsloos wordt. Als ik me namelijk indenk dat ik besta, dan krijg ik daar beelden bij als: Ik ben hier op aarde en ik leef; mijn hart klopt; Als ik in mijn vel knijp dan voel ik pijn enzovoort. Maar dat betekent dat ik allerlei nieuwe aannames doe zoals: Ik heb een hart; er is zoiets als ruimte (Ik nam immers aan dat ik op een zekere plaats in die ruimte ben, name- lijk de aarde) enzovoort. Elke uitspraak kan niet begrepen worden zonder een bepaalde context en die context bestaat uit allerlei zaken waarmee ik in het dagelijks leven vertrouwd ben geraakt zoals de ruimte, mijn eigen lichaam en niet te vergeten de taal zelf. Dit zijn echter stilzwijgend allemaal aannames en ik wil me juist beperken tot slechts die ene aanname. De uitspraak ‘Ik besta’ zonder context en dus zelfs zonder taal waarin die uitspraak gedaan wordt heeft echter geen enkele betekenis. In verband hiermee is het dan ook niet verwonderlijk dat vele hedendaagse filosofen waaronder de Nederlander Frits Staal en de Amerikaan Bas van Fraassen zich voornamelijk bezighouden met de studie van de taal.
Hoe los ik dit probleem nu op? De uitspraak ‘Ik besta’ is zo ongeveer de uitspraak waarvan ik het allerzekerst ben, maar tóch lijkt het erop dat ik haar betekenis niet kan begrijpen zonder context en dus zonder andere uitspraken te doen. Ook Descartes' uitspraak 'Ik denk, dus ik besta' is in de ogen van vele filosofen om dezelfde reden een nutteloze uitspraak.
Het logisch existentialisme geeft me de volgende oplossing: De uitspraak 'Ik besta' betekent dat er, grofweg omschreven, een systeem is bestaande uit zintuiglijke ervaringen en een verwerkingseenheid en een zekere welke met behulp van taal en een zekere structurering die ervaringen kan combineren, associëren, opslaan etcetera. De uitspraak 'Ik besta' betekent dus juist dat er zintuiglijke ervaringen zijn en dat er een context is waarin ik mijn taal -zeg voor het gemak het Nederlands- kan bezigen en waarbinnen uitspraken -althans binnen het systeem zelf- betekenis kunnen hebben. De uitspraak 'Ik besta' is als het ware de enige uitspraak die buiten het systeem en dus ook buiten de taal zelf staat. De betekenis ervan is slechts de bewering dat er een systeem is zoals hierboven omschreven en dat ik dat systeem ben.
Het logisch existentialisme sec, zonder opsmuk, bestaat in feite alleen uit een omschrijving van een dergelijk systeem in termen van logische, verzamelingstheoretische en/of model theoretische symbolen. Maar we kunnen er -gelukkig- ook over spreken door gewoon gebruik te maken van de spreektaal. 'Ik besta' in de gewone spreektaal houdt dan niet zoiets in als ‘Ik ben er’ (want dan rijst weer de vraag: 'Waar dan?') en moet ook heel anders worden geïnterpreteerd dan een uitspraak als: 'Die steen bestaat. ‘Ik besta’ houdt in dat ik denk, dat ik ruik, hoor, voel, (einde p.3) zie, kortom dat alles wat ik ervaar en wat ik denk reëel is voor mij (en daar horen ook mijn dromen bij in die zin, dat wat ik gedroomd heb werkelijk een verhaallijn is die ik in gedachten en beelden heb opgeroepen in mijn hoofd).
Maar wat heb ik aan deze aanname? Ik wil best geloven dat ze juist is, maar wat doe ik er mee? Het logisch existentialisme beweert nu, dat de uitspraak 'Ik
besta' in de betekenis van hierboven voldoende is om vele, vele zaken uit af te leiden, ja zelfs een levensfilosofie uit op te bouwen. Er valt bijvoorbeeld uit af te leiden dat ook mijn medemens
bestaat in dezelfde zin als hierboven omschreven zodat ik ook toegang kan krijgen tot de ethiek, en het verklaart het succes van de wetenschap. Verder lost het logisch existentialisme het
realisme-empirisme debat uit de wetenschapsfilosofie op in het voordeel van het empirisme, en worden fundamentele problemen in de Kwantummechanica schijnproblemen.
Over dit laatste zal ik in dit essay echter weinig te lezen krijgen. Dit essay bespreekt in de volgende paragrafen meer het leven van alledag, de relaties tussen mensen en de centrale rol die het woord als communicatiemiddel hierbij speelt vanuit logisch-existentiële optiek. Hierbij zal meteen duidelijker worden hoe ik logische gevolgtrekkingen uit de aanname 'Ik besta' kan doen. Ook zal ik merken dat allerlei ideeën en gewoontes die ik me heb aangewend in feite volgen uit de aanname 'Ik besta' en dus inderdaad niet als extra aannames in de filosofie hoeven te worden opgenomen. De hierbij gehanteerde verklaringswijze is zó eenvoudig, dat ze juist daarom al die eeuwen over het hoofd is gezien.
III BESTAAN DE DINGEN OM MIJ HEEN?
De aanname 'Ik besta' betekent niet direct dat ook bijvoorbeeld de bladzijde die ik nu bezig ben te lezen bestaat. 'Ik besta' betekent echter wel dat de
prikkels die ik krijg via mijn vingertoppen bij het voelen van dit papier, via mijn ogen bij het lezen van deze woorden, via mijn oren wanneer ik dit papier zou verscheuren en via mijn smaakzin
wanneer ik de snippers vervolgens zou verorberen, dat al deze prikkels voor mij wel reëel zijn. Ik heb geleerd om met deze prikkels op een bepaalde manier om te gaan. Als baby ervoer ik ze enkel
en alleen als prikkels, maar later begon ik structuur aan te brengen in al die prikkels: Ik ontwikkelde een modelletje waarin het handig was om aan te nemen dat al die bovengenoemde prikkels één
en hetzelfde 'ding' representeren. Dat 'ding' noemde ik ‘papier’. Het kostte me zo'n anderhalf jaar om dat door te krijgen. Ik ontdekte dat het het handigste was om bij het hanteren van allerlei
prikkels me voor te stellen dat die van bepaalde zaken of objecten of gebeurtenissen die min of meer onafhankelijk zijn van mij, afkomstig zijn. Ik begon te denken dat die in mijn hoofd
ingebeelde dingen of gebeurtenissen werkelijk bestonden of plaatshadden en vergat op den duur dat het enige waarvan ik zeker was, die prikkels zijn en niet die zelfverzonnen 'dingen' of
'gebeurtenissen'. Zo werken de hersenen van een gezond opgroeiend kind.
Volgens het logisch existentialisme bestaan die 'dingen' of 'objecten niet echt. Maar het is wel handig om mijn prikkels te (einde p.4) hanteren door in
gedachten een beeld van objecten in de ruimte te vormen.
Als ik bijvoorbeeld naar buiten kijk, dan zie ik allerlei kleuren en vormen en ik structureer ze door er in mijn hersenen het beeld van een ruimte met daarin allerlei voorwerpen zoals auto's, bomen enzovoort te maken. Maar ik moet niet vergeten dat dit gebeurt in mijn hoofd, en dat dit ruimtelijke beeld niet in de werkelijkheid, onafhankelijk van mijzelf bestaat. Mijn prikkels zijn immers het enige tastbare dat ik heb.
Maar hoe kan het dan, dat als de objekten niet werkelijk bestaan, al mijn prikkels steeds weer de juiste samenhang hebben? Waarom maak ik dan bijvoorbeeld nooit mee, dat als ik ergens een hondendrol zie, deze ruikt naar heerlijke groentesoep en als ik hem oppak aanvoelt als de zachte vacht van een hermelijn? Waarom zijn mijn zintuiglijke prikkels steeds weer met elkaar in overeenstemming terwijl ze niet in een of andere van mij onafhankelijke werkelijkheid worden gerepresenteerd door een object? Aan het antwoord hierop moet ik bijna twijfelen door zijn eenvoud, namelijk: Omdat ik besta! Als ik immers steeds prikkels zou krijgen die ik niet keurig kan structureren door middel van objecten, substanties, gebeurtenissen en dergelijke, dan zou ik onmogelijk kunnen bestaan. En dat laatste was nu juist waar ik van uitging. Mijn ervaringen moeten wel een zekere samenhang hebben, anders zou ik geen leven hebben.
Bij het lezen van deze verklaring krijg ik echter een ongemakkelijk gevoel, een gevoel van omdraaiing van oorzaak en gevolg. Want is het niet zo, dat juist de natuur, de verzameling dingen om mij heen, mijn omgeving verklaart waarom ik kan bestaan? En nu wordt de boel omgekeerd en beweert het logisch existentialisme juist dat mijn eigen bestaan verklaart waarom de natuur, of liever de prikkels om mij heen zijn zoals ze zijn!
Dit ongemakkelijke gevoel ontstaat doordat deze vorm van verklaren inderdaad in onze samenleving niet of nauwelijks voorkomt. In de wetenschap is zij ook taboe, en wel omdat de wetenschap er niet veel mee vooruitkomt. Er is echter een uitzondering, en dat is de Kosmologie. De schrijver wil mij één voorbeeld geven, waarbij de aanname dat de mens bestaat inderdaad op het gebied van de sterrenkunde voorspellende waarde had:
In de negentiende eeuw was onder een groot aantal wetenschappers de evolutieleer van Darwin aanvaard. Hieruit volgde, dat de aarde niet, zoals volgens het scheppingsverhaal, slechts enkele duizenden, maar vele vele miljoenen jaren oud moest zijn. De evolutie van ééncellig leven via de zoogdieren tot de mens is immers een zeer traag proces geweest. Gedurende al die jaren moet de zon de aarde verwarmd hebben. Maar indertijd was er geen enkele energiebron bekend die gedurende zo lange tijd in het binnenste van de zon de energie kon leveren om die zon te laten schijnen! Kortom: Het gegeven dat de mens bestaat, tezamen met de aanvaarding van de evolutie leer voorspelde dat er een nieuwe, tot dan toe onbekende energiebron moest zijn, veel krachtiger dan welk scheikundig of thermofysisch proces dan ook: De kernenergie. Hedentendage gaan sommige kosmologen nog een stapje verder: Zij gebruiken het feit van ons eigen bestaan als een verklaring voor bepaalde eigenschappen van de kosmos, bijvoorbeeld voor het feit dat bepaalde fundamentele natuurconstanten de waarde hebben die ze hebben. Zouden die constanten immers andere waardes hebben, (einde p.5) dan zouden wij er niet kunnen zijn om die waardes vast te stellen! Dergelijke redeneringen zijn gebaseerd op het zogenaaamd 'Anthropisch Principe', welke inhoudt dat het feit van ons eigen bestaan als verklaring mag dienen voor bepaalde eigenschappen van de natuur.
Deze kosmologen gaan echter nog niet zo ver als de logisch existentialisten die hun eigen bestaan als enige zekerheid aanvaarden -zoals ikzelf als lezer zojuist ook verondersteld heb- en dit feit ook toepassen om bepaalde ervaringen te verklaren.
Om na dit intermezzo de zaak nog eens samen te vatten: Mijn enige werkelijkheid bestaat uit de prikkels die ik voel. De rest berust op geloof. Iedereen heeft in het dagelijks leven echter het geloof dat bijvoorbeeld de stoel die men ziet werkelijk bestaat en dat komt -alweer- omdat men anders geen leven heeft. Het is een geloof waar men nauwelijks zonder kan. Hetzelfde geldt voor de aanname dat objecten permanent bestaan, ook wanneer men ze niet met de zintuigen waarneemt: Wanneer ik naar een boom kijk en me vervolgens omdraai veronderstel ik dat die boom daar nog steeds staat. Mijn ervaring is immers dat wanneer ik me weer naar de boom draai, mijn zintuigen me niet in de steek zullen laten en keurig weer een boom waar zullen nemen. Deze aanname van objectpermanentie blijft echter -evenals de aanname dat er objekten zijn- berusten op een geloof. Een geloof weliswaar dat eenieder in het dagelijks leven met mij deelt. De stroming die in de wetenschapsfilosofie omschreven wordt als het realisme is dus ook een geloof, vergelijkbaar met het christendom, met dat verschil dat het realisme veel meer aanhangers heeft.
IV TIJD EN DE WET VAN OORZAAK EN GEVOLG
Het begrip 'tijd' heeft bij het omgaan met mijn zintuiglijke prikkels een vergelijkbare rol als het begrip 'ruimte'. Ze worden beide toegepast om mijn prikkels in mijn gedachten te ordenen. Zoals de ruimte mijn prikkels ordent in links en rechts, boven en onder en voor en achter, zo ordent tijd mijn prikkels in voor en na. Het feit dat ik een logische ordening aan kan brengen in termen van voor en na komt mede doordat ik de wet van oorzaak en gevolg heb leren hanteren. De wet van oorzaak en gevolg geeft immers ordening en richting aan de tijd.
Wanneer ik me verder verdiep in de wet van oorzaak en gevolg, of de causaliteitswet, moet ik me goed bedenken dat deze wet iets heel anders inhoudt dan het doen van gevolgtrekkingen op zich. Als ik me bijvoorbeeld eens indenk dat ik door de straat loop en een bloempot op mijn hoofd krijg, dan beweert de causaliteitswet dat het vallen van die pot een oorzaak moet hebben: Voordat de pot van de vensterbank viel moet zij een duw hebben gekregen, door een windvlaag, een tik van een kattenstaart of iets dergelijks. Elke gebeurtenis moet een oorzaak hebben die aan die gebeurtenis voorafgaat. Dit is een wet die ik door ervaring geleerd heb. Bij het logisch redeneren pas ik deze natuurkundige wet toe. Een alomvattende filosofie moet dus kunnen uitleggen waarom dat geoorloofd is. Deze uitleg is bij het logisch existentialisme als volgt: (einde p.6)
Om te kunnen bestaan heb ik mezelf bepaalde gedragscodes aangeleerd. Hierbij heb ik mij het redeneren in termen van oorzaak en gevolg eigen gemaakt. De 'natuur' of liever: Mijn zintuiglijke waarnemingen gedragen zich naar deze wet omdat ik anders nooit zou kunnen bestaan. Zou namelijk elke gebeurtenis steeds een andere of geheel geen oorzaak hebben, dan zou ik nergens meer van op aan kunnen en mezelf nooit in leven kunnen houden. Hieruit volgt dat op 'macroniveau', waar het gebeurtenissen betreft die op mijn leven-van-alledag invloed hebben, de causaliteitswet grootschalig toepasbaar moet zijn. Echter: Op 'microniveau', op het gebied van de natuurkunde van kleine deeltjes als atomen hoeven gebeurtenissen niet aan de causaliteitswet te voldoen daar deze gebeurtenissen mij toch niet 'raken'. Het logisch existentialisme beweert dus dat de causaliteitswet moet gelden op macroniveau, maar niet noodzakelijk op microniveau, hetgeen geheel in overeenstemming is met de theorie van de Kwantummechanica.
V EXISTENTIE VAN MIJN MEDEMENS
Nu de schrijver enkele zaken uit het leven van alledag heeft besproken en van enige problemen van filosofische en natuurkundige aard een tipje van de sluier heeft opgelicht is hij tenslotte toegekomen aan het belangrijkste thema dat dit essay binnen het kader van het logisch existentialisme behandelt: De existentie van mijn medemens.
In het voorgaande is mij duidelijk geworden (dat is althans de hoop van de schrijver) dat de aanname dat ik besta verklaart waarom ik zo veel geloof hecht aan het bestaan van de dingen om mij heen en waarom er zoiets als causaliteit is. Maar wat volgt er uit de aanname van mijn eigen bestaan voor wat het bestaan van mijn medemens betreft?
Uit het feit dat ik veel geloof hecht aan het bestaan van de dingen om mij heen volgt dat ook de mensen om mij heen in diezelfde zin bestaan voor mij. Mijn medemensen zijn immers evenals bomen ook objecten in de wereld die ik in mijn hersenen ontwerp. Deze vorm van bestaan is echter een geheel andere dan mijn eigen vorm van bestaan. Als dit de enige vorm van bestaan is die ik aan mijn medemens kan toekennen, is het logisch existentialisme een uiterst egocentrische filosofie die kan leiden tot het idee dat alleen ikzelf het vermogen heb te denken en mijn prikkels te structureren en dat de anderen slechts onderdelen zijn van mijn eigen model dat ik heb ontworpen om efficiënt met mijn ervaringen om te gaan. Wat ik me nu dus afvraag is, of uit mijn eigen bestaan volgt dat mijn medemens evenzo prikkels ervaart, deze structureert en er op vergelijkbare wijze als ikzelf mee omgaat. Bestaat mijn medemens zoals ikzelf besta?
Om deze vraag bevestigend te beantwoorden kan ik twee methodes volgen. De ene is de natuurwetenschappelijke en de andere is die welke gebruik maakt van de taal, de communicatie: het woord. Op de eerste methode wordt niet te diep ingegaan. Vanwege de specialistische aard ervan zou dat te ver gaan. De route via de taal en het woord zal wat uitvoeriger worden besproken. tot slot zal de macht en de onmacht van het woord binnen het kader van het logisch existentialisme worden besproken.
De natuurwetenschappelijke aanpak die kan leiden tot het besef (einde p.7) van het bestaan van mijn medemens als ikzelf kan worden gesplitst in twee routes. De eerste route berust op de evolutietheorie en de geschiedkunde. Schetsmatig is de redenering als volgt: Op grond van mijn bestaan en het feit dat voor mijn bestaan de natuur een zekere continuïteit in de tijd moet hebben, moet ik er een sterk geloof aan hechten dat mijn voorouders bestaan hebben zoals ik besta. Daar mijn voorouders ook de voorouders van mijn medemens zijn, moet ditzelfde gelden voor mijn medemens. De tweede natuurwetenschappelijke route berust op de fysiologische psychologie en de genetica. Deze redenering gaat als volgt: Op grond van fysiologisch onderzoek zou moeten blijken dat de aard van mijn bestaan kan worden omschreven in termen van scheikundige en natuurkundige processen die in mijn hersenen en mijn verdere lichaam plaatsvinden. Dezelfde, of vergelijkbare processen vinden plaats in het lichaam van mijn medemens. Dit sterkt mijn geloof in het bestaan van mijn medemens als ikzelf. Bovenstaande routes zijn nog niet tot in alle details doorlopen. Ik moet ze eerder zien als programma's die men in de toekomst zou moeten trachten uit te voeren. Hierin zou men een taak voor de wetenschap kunnen zien.
Er zij nogmaals op gewezen dat het hier gaat om geloven en niet om weten. De redenering berust immers op de aanname dat er bijvoorbeeld scheikundige processen plaatsvinden, aannames waar men ook slechts een geloof aan kan hechten. Dit hoeft echter niet bezwaarlijk te zijn. Er zijn immers -zoals reeds gemeld- wel meer 'geloven' waar men niet zonder kan.
Het is niet zeker of de natuurwetenschappelijke benadering tot het gewenste resultaat zal leiden. Reden te meer om extra aandacht te schenken aan de taalkundige benadering.
De taalkundige methode berust in feite op het groeiend besef van het bestaan van de medemens naarmate ik intensiever met mijn medemensen communiceer. Ik moet me hierbij wel realiseren dat mijn medemens voor zichzelf een taal en een 'structurering' of 'beeld' van de werkelijkheid heeft ontwikkeld die, hoe sterk de communicatie ook moge zijn, sterk van de mijne kan afwijken. Ik las reeds dat, afgezien van mijn zintuiglijke waarneming en mijn gedachten, alles een geloof is, zelfs het geloof in het bestaan van een boom. Dit geldt voor ieder mens, dus wat ik bij communicatie (en bij het lezen) doe is in feite bekijken in hoeverre mijn geloof met dat van de ander (de schrijver) overeenkomt. Dit begon al toen ik een klein kind was en, met een om bevestiging vragende blik, 'auto!, auto!' riep bij het zien langsrijden van een dergelijk object.
Woorden hebben in het algemeen meer de rol van het geven van bevestiging dan van informatie, in die zin dat ik bij het voeren een gesprek steeds tracht om de wijze waarop ik zelf mijn zintuiglijke prikkels structureer te vergelijken met de wijze waarop mijn gesprekspartner dit doet. Bij veel conversaties is er dan ook meer sprake van een ritueel dan van efficiënte informatieoverdracht: De bedoeling is slechts dat mijn eigen beeldvorming getoetst wordt aan die van anderen.
Het boek kan een vergelijkbare rol spelen: De schrijver heeft een bepaald beeld gevormd rond zijn zintuiglijke waarnemingen, verwoordt die in zijn boek en ik, als lezer, toets dat beeld aan mijn eigen beeldvormingen. In die zin gaat het niet om de lezer tussen woord en beeld -zoals het thema van dit boek suggereert-, (einde p.8) maar om het woord tussen schrijver en lezer: Het woord als overdrager van beelden.
Dergelijke processen tussen mensen zijn van essentieel belang voor mij. Wanneer ze wegvallen kunnen ze mijn bestaan bedreigen: De gevolgen van een cultuurshock kunnen bijvoorbeeld zo ernstig zijn omdat dit proces van herhaalde bevestiging dan kan gaan ontbreken. Maar ook op zeer grote schaal kunnen de gevolgen desastreus zijn: Zodra in modelstructuren in de hersenen van twee verschillende volkeren sterke verschillen ontstaan, kan bij het uitblijven van een effectieve communicatie de kans op een confrontatie ontstaan. De wederzijdse verhoudingen gaan dan lijken op die tussen twee verschillende diersoorten welke, indien er gelijke belangen zijn, zo leert ons de evolutieleer, strijd tot gevolg hebben. Voorbeelden hiervan zijn tegenstrijdige ideologieën als het westers kapitalisme versus het oude Russische communisme, of tegenstrijdige geloofsovertuigingen zoals het christendom versus de islam. De macht van het woord is daarom zo groot omdat juist het woord, van jongs af aan, geloven creëert in mijn denksysteem. Deze kunnen gunstig, maar soms ook ongunstig uitpakken voor mijn eigen bestaan en ook voor dat van anderen, ja zelfs van hele volkeren. Hoe het ook zij: Het woord is van vitaal belang voor mij, want het woord levert mij het geloof in het bestaan van mijn medemens, een geloof waar ik niet zonder kan.
De schrijver hoopt dat hij in positieve zin een kleine bijdrage aan beeldvorming in mijn zo complexe denksysteem heeft kunnen doen, en dat bij mij het besef is gegroeid dat ik van mijn eigen bestaan op ontelbare manieren een beeld kan vormen, waarvan bovenstaand beeld niet onaardig is. (Einde van essay, p.9)
Onder de fotogalerij vindt u een pdf van de grondtekst